Friday 6 July 2007

Een visum halen

De reis begint weken, zo niet maanden voordat hij daadwerkelijk begint. Zo hoort dat en zo gaat dat ook deze keer. In de loop van het vroege voorjaar begint zich uit verschillende proefballonnetjes, oude onvervulde wensen, gesprekken met ervaringsdeskundigen, studiereizen naar buurlanden, overwegingen van financiële aard en grasduinsessies in reisboekhandels geleidelijk een plan te ontwikkelen, dat de daaropvolgende maanden verder gestalte krijgt. Tussen de drukte van studie, faculteitsbestuur, theater en andere belangrijke activiteiten door zijn er af en toe die verdwaalde uurtjes voor het slapengaan, die treinreizen zonder voor te bereiden stukken en die enkele luie zaterdagnamiddag waarop de boel eventjes de boel gelaten wordt en weggedroomd mag worden bij de aangeschafte reisgidsen. Zo ontwikkelt zich langzaam een reisplan. En als de reis in mijn hoofd dan reeds enige malen gemaakt is (telkens met subtiele wijzigingen ten opzichte van de vorige keer), en de voorpret zijn climax nadert, komt dat verrukkelijke moment waarop een nieuw excelbestand geopend wordt, dat vervolgens ingevuld kan worden met een prachtig gedetailleerd reisschema waar elke touroperator van zou gaan watertanden. De weken daarna komt de daadwerkelijke reis steeds dichterbij. De eerste hostels worden gemaild, gedachten gaan uit naar nog aan te schaffen artikelen, en er wordt een onvermijdelijk bezoek gebracht aan een travel clinic om door een vriendelijke dame met injectienaalden geattaqueerd te worden. Maar het belangrijkste moet dan nog gebeuren: er moet een visum komen.

Nu is dat in het geval van het eerste land waar mijn reis mij naar toe voert, Turkije, geen al te groot probleem. Voor het luttele bedrag van tien euro schaft men hier namelijk bij de douane een toeristenvisum aan. Het tweede land dat ik deze zomer hoop te bezoeken, Syrië, is echter een iets ander geval. Ofschoon houders van een Nederlands paspoort officieel aan de grens een visum mogen kopen, gaat mijn voorkeur uit naar aanschaf vooraf, opdat ik niet al te zeer overgeleverd ben aan de willekeur van deze of gene nukkige douanemeneer. Ik ben namelijk van plan om de grens over te steken in het verre noordoosten van Syrië, nabij het stadje Qamishle – niet bepaald een plek waar men al te zeer gewend zal zijn aan toeristen, en bovendien gelegen in hartje Koerdistan, waar de laatste tijd weer de nodige spanning schijnt te zijn (nu is die spanning met name aanwezig in het Turkse deel van het gebied, maar het lijkt niet geheel ondenkbaar dat een en ander een wat restrictiever grensbeleid tot gevolg heeft). Enfin, daar ik de kans op bureaucratische en politieke hobbels die mijn mooie reisplannen kunnen doorkruisen zo klein mogelijk wil houden, leek het mij geen gek idee om mijn visum reeds voor vertrek op te halen. Er was alleen een klein probleem: om de een of andere reden heeft Syrië enkele jaren geleden besloten haar ambassade in Nederland te degraderen tot consulaat, waardoor deze geen visa meer kan afgeven. Dit recht is slechts voorbehouden aan de ambassade in Brussel. Nu is het weliswaar mogelijk om, mits je over voldoende tijd beschikt, je visumaanvraag te doen bij het consulaat of bij een visumbureau, maar het probleem deed zich voor dat een voorwaarde voor het verkrijgen van een visum het voorleggen van een gefaxte bevestiging van een hotelreservering is. Nu is het voorwaar geen sinecure aan zo’n fax te komen, en toen ik na weken wachten en na vele malen gebeld en gemaild te hebben met verschillende vriendelijke, mij door de reisgids aangeraden hotelletjes eindelijk de felbegeerde fax in mijn handen had restte mij nog slechts één week voordat ik zou vertrekken. Zodoende had ik weinig keus dan zelf mijn visum te gaan halen, en dus voerde de eerste etappe van mijn reis mij naar de hoofdstad van Europa.

Aankomen op Brussel Centraal is een grote afknapper. Je verwacht een fraai, schoon, verwelkomend station dat naar hartelust de Europese droom uitademt. In plaats daarvan kom je in een met loshangende elektriciteitsdraden versierd ondergronds gangenstelsel terecht dat meer aan een riool doet denken dan aan een station. Behalve een nukkige toiletjuffrouw en een verdwaald Amerikaans echtpaar is er weinig leven te bekennen – zelfs het schoenpoetswinkeltje is gesloten. Zo snel mogelijk naar buiten dus. Maar ook dat is een afknapper. In plaats van op een fraaie autovrije promenade die je rechtstreeks naar de Grote Markt voert beland je in de een of andere zijstraat, waar naar goed Brussels gebruik fraaie negentiende-eeuwse gevels en lelijke betonblokken elkaar rücksichtslos afwisselen. De immer contante middelen ontberende ik doet vervolgens verschillende pogingen bij deze of gene bank de voor een visum benodigde euro’s uit de muur te toveren, maar tevergeefs. Het is een tragisch feit dat de meeste banken in de hoofdstad van Europa geen buitenlandse bankpassen accepteren, met als gevolg dat ik mij platzak naar de ambassade begeef – niet geheel bevorderlijk voor de gemoedsrust, dat kan ik u verzekeren.

Na een nerveuze busreis kom ik aan bij de Rooseveltlaan, dat niet veel meer is dan een brede autoweg met deftige rijtjespanden aan weerszijden. De Syrische ambassade bevindt zich in een van die panden. Als ik de grote zware deur openduw, verwacht ik in een indrukwekkende ruimte terecht te komen – je zou verwachten dat een beetje zichzelf serieus nemend regime er toch wel voor zorgt dat zijn ambassades groots en statig zijn. In plaats daarvan kom ik in een nietszeggend halletje dat door een stuk of vijf Arabische mannen tot hangplaats lijkt te zijn gemaakt. Kennelijk verstoor ik hun rust, want argwanende blikken zijn mijn deel. Na mijn opgeruimde ‘bonjour messieurs, je voudrais demander un visa’ wijst een van hen nors op een stapel formulieren. Ik zeg dat ik die reeds heb ingevuld, waarop hij me duidelijk maakt dat ik door moet lopen.

Ik had toch op zijn minst marmeren zuilen verwacht, zware lederen banken, protserige schilderijen, een grote Belle-en-het-Beest trap, en een kopje zoete thee. Maar niets van dat alles. Ik kom terecht in een kaal kamertje van drie bij drie meter. Aan de ene muur hangt een prikbord met voor mij onleesbare brieven en notities, in de andere muur bevindt zich een ideaaltypisch loketje, waarachter een nette heer staat, gekleed in driedelig donkerblauw met bijpassende stropdas en in het bezit van een indrukwekkende zwarte snor. Een zes- of zevental mensen vormt een provisorisch rijtje. Iedereen lijkt Syrisch te zijn, met uitzondering van een meisje van een jaar of twintig dat, zo vang ik op van het gesprek dat ze met de meneer achter het loket voert, haar Syrische familie gaat bezoeken en waarschijnlijk zelf van Syrische afkomst is. Een tweetal jongemannen voert vervolgens in het Arabisch een felle discussie met dezelfde meneer, waarvan de strekking lijkt te zijn dat hij hun toch echt geen visum kan geven zolang zij hem geen paspoort kunnen voorleggen. Ondertussen raakt de ruimte verder gevuld met een dreadlockhippie en een eveneens ietwat vervreemd om zich heen kijkend blond echtpaar van middelbare leeftijd.

Dan ben ik aan de beurt. Ik overhandig mijn ingevulde formulieren, de fax van het hotel in Hama waar ik hoop te gaan verblijven, mijn paspoort en een tweetal pasfoto’s. De meneer bladert mijn paspoort door om te zien of er geen Israëlische stempels in staan, en mijn dank gaat uit naar die douanebeambte die mij enkele maanden geleden een stempel op een apart briefje gaf in plaats van in mijn paspoort. Als de meneer mij vraagt om de benodigde 29 euro en aangeeft dat ik niet kan pinnen, begin ik even te zweten – maar gelukkig accepteert hij stilzwijgend mijn uitleg en lijkt het erop dat ik bij terugkomst mag betalen. Hij zegt tot mijn schrik dat ik mijn paspoort pas vrijdag op kan halen – maar die middag vertrek ik reeds naar Istanbul, en men had mij toch gezegd dat het drie werkdagen zou duren! Niets mee te maken, de meneer is onvermurwbaar. Dat betekent ’s ochtends vroeg op, weer op en neer naar Brussel, en direct door naar Schiphol vanwaar ik om tien voor vijf vertrek… Het zal nog spannend worden.

Ik neem de tram terug naar het centrum. Als ik uitstap bij het Park begint het te regenen. Mijn grasgroene uitvouwparaplu is nauwelijks bestand tegen de plagerige windstootjes die de regen vergezellen. Ik begeef mij richting het centrum en vind zowaar een bank die mijn pinpas accepteert. Ik eet een prima broodje (wie mij kent, hoeft niet te raden naar het broodbeleg dat ik, overbevissing ten spijt, toch weer uitkies) in een met toeristen gevulde lunchroom. De obers zijn chagrijnig – wat is dat toch met Brussel, dat alle obers, winkelmedewerkers, tramchauffeurs, toiletjuffrouwen en toeristen er altijd chagrijnig lijken te zijn…? Ik sjok verder door de grijze, natte binnenstad, over de Grote Markt waar om de een of andere reden een podium staat en vanwaar een luidruchtige Nederlandse 3-havo klas een stadswandeling gaat maken, door de galerijen met de mooie kunstboekhandel, en terug richting station. Orhan Pamuk beschreef ooit op fenomenale wijze de weltschmerz en melancholie die een stad kan uitademen – hij had het over Istanbul, niet over Brussel, maar als ik zo voor het eerst sinds twee jaar weer hier loop, licht geplaagd door herinneringen en motregen, begrijp ik precies wat hij bedoelt. Ik kom langs de grote kathedraal – een fraai gebouw, maar ook al omringd door afzichtelijke betonblokken – en kan het niet laten even naar binnen te gaan voor een moment van stilte. Teruggekomen bij het station word ik aangesproken in het Engels door een stel internationale studenten met een monsterlijk grote camera dat mij wil interviewen. Prima. Een lief maar heel zenuwachtig Frans meisje vraagt mij wat ik in Brussel doe en wat ik van de stad vind. De eerste vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden, te tweede wel, en ik mompel maar wat over mooie gebouwen. De vraag hoe Brussel meer ‘enjoyable’ zou kunnen worden is helemaal lastig. Ik vind het ook zo lullig om te zeggen dat het al zou helpen als mensen wat minder chagrijnig zouden zijn, dus ik zeg maar wat over pinautomaten die nodig geïnternationaliseerd dienen te worden.

Ik verlaat de regen en de grijze melancholie en ga het station binnen, dat ook een centrale hal blijkt te hebben die toch wel enige grandeur uitstraalt. Na een blikje ijsthee gedronken te hebben in een vriendelijk cafeetje ergens in de ondergrondse stationskrochten neem ik de trein terug naar huis…


… om mij een week later opnieuw naar Brussel te begeven. Het is vrijdagochtend vroeg, en ik heb de eerste trein genomen opdat ik sowieso op tijd terug ben op Schiphol. Wanneer ik in de ambassade kom is het nog rustig. Een van de heren die ik hier de vorige keer ook al had gezien zit aan een tafel. Hij blijkt de portier te zijn – enigszins verwonderlijk dat men hem deze taak gegeven heeft, daar hij noch Frans, noch Engels, noch Nederlands spreekt. Ik ga weer naar het kamertje met het loket, waar zich ook het meisje bevindt dat vorige week vertelde dat zij haar familie in Syrië gaat bezoeken. Ik hoef niet lang te wachten voor ik aan de beurt ben. De meneer met de grote snor draagt vandaag een blauw overhemd met een donkerblauwe das onder een knalwitte boord, en geen colbert. Mijn ‘salaam aleikum’ wordt begroet met een vriendelijk ‘vous parlez déjà l’Arabe!’ Opgeruimd zegt hij dat mijn paspoort er nog niet is en dat ik om twee uur ’s middags terug moet komen. Mijn buik maakt een salto. Hakkelend stamel ik dat ik toch echt om twee uur op Schiphol moet zijn omdat mijn vliegtuig vanmiddag vertrekt. Twaalf uur, zegt hij, vroeger lukt echt niet…

Dan volgen de meest slepende en zenuwachtige uren die ik sinds lange tijd heb meegemaakt. Ik zit op een stoeltje tussen de tafel met formulieren en de portier en doe een poging de Vrij Nederland te lezen, waarin iets staat over een vorige week in Brussel plaatsgevonden conferentie die als doel had jonge Europese journalisten wat eurofilie bij te brengen – vandaar dat knullige interview. Echt concentreren kan ik me niet. Af en toe loop ik terug naar het loket om te vragen of ze mijn paspoort al hebben, maar ik krijg steeds nul op mijn rekest. Ik raak in gesprek met een Syrische jongen die bezig is een tweede poging te doen een paspoort te krijgen, nadat zijn eerste verzoek op hem onbekende gronden was afgewezen – drie maanden moet hij wachten, daarbij vergeleken valt een week nog wel mee – en zijn Egyptische vriend, die ’s weekends in het Egyptische restaurant van zijn familie in Breda werkt maar toch geen Nederlands spreekt. Ze zijn erg meelevend en leggen mijn situatie uit aan de portier.

De tijd, dat wonderlijke ding, tikt onderwijl ijverig door en ik vraag me af of ik mijn vliegtuig nog zal halen. Maar om twintig voor twaalf, als ik maar weer in de rij ben gaan staan om nog eens te vragen hoe het ermee staat, komt de besnorde meneer aanlopen met mijn paspoort – hij straalt zo mogelijk nog meer dan ik. Ik bedank hem uitvoerig en begeef mij snel naar de bushalte, terwijl ik de fraai versierde pagina van mijn paspoort bewonder. Godzijdank sluit de bus perfect aan op de intercity naar Amsterdam, en het lijkt erop dat ik net op tijd ga komen.

Enigszins uitgeput zit ik in de trein te schrijven. Flarden van vakantiegesprekken en groene weilanden met zwartwitte vlekjes gaan langs me heen. De echte reis moet dan nog beginnen.

No comments:

Post a Comment