Saturday 22 November 2008

Later

Tommie en Ieniemienie zaten op schoot bij Gerda. Ze zong een liedje voor ze:
"Later mijn kind
als je groter zult zijn
dan moet je werken
dat zul je wel merken
later mijn kind
als je groter zult zijn
wat voor werk
lijkt jou dan fijn?"
Dat lieten Tommie en Ieniemienie zich geen twee keer vragen. Ze werden astronaut, brandweerman en zangeres. Ze werden rijk, succesvol en beroemd. De toekomst was ver weg en mooi.

Later was altijd ver weg, een eeuwige belofte. Later werd ik zeeman, later werd ik kinderboekenschrijver en -tekenaar, later werd ik acteur, later werd ik politicus of diplomaat, later werd ik wetenschapper. Nu nog niet. Later was veilig opgeborgen, aan gene zijde van het nu. Tot voor kort.

Ineens was het later geworden. Zonder aan te kloppen had de toekomst bezit genomen van het heden. En ineens bleken alle grote dromen en idealen tien vogels in de lucht te zijn, en bleven mijn handen vertwijfeld leeg - vooralsnog, tenminste. Het lied van Stef Bos dreunde mijn trommelvliezen binnen:

"We speelden ooit verstoppertje
in de pauze op het plein
we hadden grote dromen
want we waren toen nog klein
de ene werd een voetballer
de ander werd een held
we geloofden in de toekomst
want de meester had verteld
jullie kunnen alles worden
als je maar je huiswerk kent
maar je moet geduldig wachten
tot je later groter bent

Is dit nu later?
is dit nu later als je groot bent
een diploma vol met leugens
waarop staat dat je volwassen bent
is dit nu later?
is dit nu later als je groot bent
ik snap geen donder van het leven
ik weet nog steeds niet wie ik ben
is dit nu later?"

http://www.youtube.com/watch?v=ugZUtCVkIaU&feature=related

Ik wilde er eigenlijk nog niet aan geloven. Diep in mijn hart omarmde ik de Noorse en Amerikaanse afwijzingen voor een promotieplaats en -beurs. Ik solliciteerde niet naar die aantrekkelijke functie die ik tegenkwam, waarbij ik onderzoek en politiek had kunnen combineren - ook al had ik de sollicitatiebrief al af. Ik wilde even rust en ruimte. Ik wilde die tien vogels nog even laten fladderen, daar boven mijn hoofd. En, bovenal, ik wilde 'iets van de wereld zien' en in volledige vrijheid door Azië huppelen, alvorens mij vast te leggen op een woning, baan of partner, in deze of gene stad. Eenvoudig was het niet. Verschillende keuzemogelijkheden bleven door mijn hoofd spoken. Ik las artikelen van en interviews met succesvolle leeftijdsgenoten: publicisten, schrijvers, politici, diplomaten in de dop, artiesten. En wat had ik nou helemaal bereikt? Geen ene donder, inderdaad. Een zeker gevoel van urgentie, gevoed door een soort calvinistisch plichtsbesef, maakte zich bij tijd en wijle dan ook van mij meester. Maar ik vermande me, en kocht doodleuk een ticket naar Thailand. Enkele reis, welteverstaan. Kortom, ik zegde de toekomst nog even brutaal de wacht toe.

In de tussentijd moest natuurlijk wel gewerkt worden, omdat men van de wind nou eenmaal niet kan leven. Na enkele malen bot gevangen te hebben besloot ik mij niet direct meer te richten tot winkeliers en horeca-ondernemers, maar gewoon te gaan werken via een uitzendbureau. Dat had ik eerder moeten bedenken, want ik kon direct aan de slag.

De eerste week werkte ik via uitzendbureau A fulltime bij een bekend warenhuis. Tja, wat zal ik erover zeggen. Het is een hele verantwoordelijkheid hoor, koekjes en kopjes netjes in de schappen leggen, beveiligingsdingen aan sjaals prikken en reusachtige kerstboomtakken van magazijn zus naar magazijn zo verplaatsen, dat begrijpt u wel... Nee, zonder gekheid, de saaiheid spatte van het werk af. Toegegeven, het was wel leerzaam om eens te zien hoe een organisatie disfunctioneert (communicatie en coördinatie zijn niet de meest eenvoudige zaken, zo bleek). En de meeste collega's waren best aardig. Maar het blijft een vreemde gewaarwording, vuilcontainers legen samen met een doctorandus in de economie, en kerstversieringen uitpakken samen met een Master of Science in de psychologie (beide waren net afgestudeerd, net als ik). Nu las ik laatst ergens dat studenten met bijbaantjes de arbeidsmarkt verstoppen, en bijdragen aan werkloosheid onder ongeschoolden, door werk te doen dat eigenlijk bedoeld is voor hen. Bedrijven laten liever studenten het domme werk doen, want die werken harder of zijn betrouwbaarder, weet ik veel. Zo ook in dit warenhuis. Maar eigenlijk is het een beetje raar dat hier mensen met academisch niveau voor ingezet worden.

Ik richtte mij tot uitzendbureau B, gespecialiseerd in horeca en catering. Verscheidene mensen hadden mij laten weten dat zulk werk niets voor mij zou zijn, maar daar was ik het niet helemaal mee eens. Ik kan best dociel glimlachend wijn of koffie serveren, en tafels afruimen moet ook nog wel lukken, zo dacht ik. En inderdaad, het werk bevalt beter dan wat ik in het warenhuis moest doen, al was het alleen maar vanwege de afwisseling. De ene keer sta ik op een congres koffie te schenken, de andere keer bij een galadiner te bedienen, een derde keer in de pauze van een toneelvoorstelling drankjes te verkopen. Toegegeven, ook dit werk heeft zo zijn keerzijden: behalve dat je uitzendbureau je soms doodleuk op het laatste moment afbelt of een dagdeel minder laat werken, en de verdiensten minimaal zijn, is het natuurlijk ook niet echt leuk om door een verwaande windbuil van een pensioenfondsdirecteur geschoffeerd te worden omdat er een druppel koffie op zijn schoteltje ligt. Maar je merkt al snel dat vriendelijkheid in de meeste gevallen wederzijdse vriendelijkheid genereert, en de uitzonderingen leren je op zijn minst dat maatschappelijk succes niet altijd samengaat met elementaire fatsoensnormen - nooit zo'n windbuil worden, luidt het devies. Rondlopend op congressen en officiële diners zie je in elk geval precies hoe het wel en hoe het niet moet. Goede leiders stellen zich beleefd op, zien iedereen staan, laten zich niet verblinden door status. Slechte leiders zijn daarentegen narcistisch, doen uit de hoogte en zijn geobsedeerd door hiërarchische structuren. (Daarom is er ook zoveel slecht leiderschap in Nederland: op het studentencorps, waar de meerderheid van de toekomstige machthebbers rondloopt, zijn hiërarchisch denken, doorgeschoten assertiviteit en nepotisme - en seksisme, niet te vergeten - de norm. Durf die geijkte patronen maar eens achter je te laten, als je jong, ambitieus, talentvol en bovenal onzeker bent.) Hoe het ook zij, volgende week mag ik politieke hoogwaardigheidsbekleders bedienen, dus dat wordt pas echt interessant. Ik zal mijn ogen en oren open houden.

Gelukkig ben ik nog met een andere klus bezig, want elke dag lief lachen is ook weer wat veel van het goede. Bovendien kan ik van die paar centen die ik met bedienen verdien weliswaar net rondkomen, maar geld sparen voor de reis is er niet of nauwelijks bij. Vandaar dat ik blij was toen een Londense vriendin mij wees op een vacature van een Brits onderzoeksbureau, waarin gevraagd werd om iemand die zowel de Nederlandse als de Engelse taal vloeiend beheerst. Ik reageerde, en werd aangenomen. Zodoende ben ik deze weken bezig met het schrijven van een dik rapport, waarvoor ik statistische data moet analyseren en een verhaal schrijven over recente demografische, economische en culturele ontwikkelingen in Nederland, teneinde potentiële investeerders een beeld te schetsen van de Nederlandse markt en samenleving. Het is weer eens wat anders, maar een boeiende ervaring. Gelukkig heeft het CBS een uitstekende website.

Ondertussen komt mijn reis beangstigend dichtbij. Op 11 december reeds vlieg ik van Düsseldorf via München en Bangkok naar Chiang Mai, in het noorden van Thailand. Dat is over minder dan drie weken. Ik moet nog van alles regelen: een verzekering, malariapillen, een Thais visum. Stiekem vind ik het allemaal behoorlijk eng. Zuidoost Azië is toch wel wat anders dan Japan of het Midden-Oosten, en ik was nog nooit zo lang alleen op reis als ik nu van plan ben. Maar tegelijkertijd geniet ik ook van de voorpret. Het plan, zoals dat er nu uitziet, is als volgt: ik begin mijn reis in Chiang Mai, om van daaruit in twee weken tijd via de oude steden Sukhotai en Ayutthaya naar Bangkok te trekken. Daar ontmoet ik een vriendin, met wie ik kerstmis vier en vervolgens in een paar weken tijd via Zuid-Thailand naar Maleisië en Singapore trek. Zij gaat dan weer naar huis, waarna ik de Straat van Malakka oversteek, om via Sumatra naar Java te gaan. Bali en Sulawesi volgen, waarna ik ergens half februari terugvlieg naar Bangkok. Via Cambodja ga ik dan naar Vietnam, om vervolgens noordwaarts te gaan. Ik hoop dan een visum voor China te krijgen, waar ik enige tijd rond wil reizen. Mogelijk steek ik dan in april over naar Japan en/of Korea om vrienden te bezoeken, maar dat zal afhankelijk zijn van mijn financiële situatie. Uiteindelijk wil ik in Peking op de trein stappen, om via Mongolië en Siberië terug naar Europa te gaan, waar ik ergens in mei of juni weer hoop te zijn.

Natuurlijk gaat het altijd anders dan gepland. Natuurlijk kunnen er vervelende dingen gebeuren, waardoor je eerder naar huis moet, of je reisplannen moet verzetten. Natuurlijk kun je onderweg oude plannen inwisselen voor nieuwe - misschien beland ik uiteindelijk wel in India of Australië, wie zal het zeggen. Natuurlijk bestaat de kans dat ik de Ware tegen het lijf loopt, met wie ik op een tropisch eilandje een bed & breakfast ga beginnen. Er komen altijd onverwachte dingen op je pad als je op reis bent - het lijkt het echte leven wel. Maar waar ik ook beland en wat er ook gebeurt, dat zal niets afdoen aan het plezier dat het plannen maken me nu geeft.

En natuurlijk is er de mogelijkheid dat ik ergens in de loop van het voorjaar plotseling hoor van een mooie promotieplaats, en besluit om eerder naar huis te gaan. Want dat is toch echt wat ik na deze reis het liefste wil, geloof ik: een spannend onderzoek doen, daar een mooi boek over schrijven, en uiteindelijk een doctorstitel halen. Deo volente, zullen we maar zeggen. Ik heb in elk geval recentelijk in een vlaag van inspiratie een opzetje geschreven voor het proefschrift dat ik zou willen schrijven. Het zou een sterk filosofisch verhaal worden, en het plan is heel erg ambitieus. Maar dromen mag, vind ik. Om Mandela te citeren: "We ask ourselves, who am I to be brilliant, gorgeous, talented, and fabulous? Actually, who are you not to be? You are a child of God. Your playing small doesn't serve the world. There's nothing enlightened about shrinking so that other people won't feel insecure around you. We are all meant to shine, as children do. We are born to make manifest the glory of God that is within us. It's not just in some of us, it's in everyone." Boven het maaiveld uitsteken dus, hoe eng ook. Your playing small doesn't serve the world - durf groot te zijn. Niet ter meerdere eer en glorie van het ego, integendeel - maar om de wereld, de Ander, te dienen. Op je eigen manier.

Dus als ik later groot ben, dan word ik wetenschapper, dan word ik filosoof, dan word ik professor, dan word ik schrijver, dan word ik politicus, dan word ik minister, dan word ik vredestichter, dan word ik papa.

Maar eerst een tijdje op reis. Later wacht nog wel even.

Monday 3 November 2008

Crunch. Over ontmoetingen en optimisme

I.

Mijn huidige kamer is ruim, goedkoop en mooi gelegen. Daar staat tegenover dat er geen internet is. Kennelijk hebben mijn antroposofische medebewoonsters geen behoefte te allen tijde toegang te hebben tot het wereldwijde web. Enigszins vreemd is dat wel: de helft van hen is afkomstig uit het buitenland, en met een internetverbinding zouden ze flink kunnen bezuinigen op hun telefoonkosten. Maar kennelijk zijn de dames niet zo geïnteresseerd in een plekje in de informatiematrix. Daar is best wel wat voor te zeggen – al is er ook best wel wat tegen in te brengen. Als tijdelijke onderhuurder bemoei ik me er verder echter maar niet mee. Wel betreur ik het feit dat ik niet in alle rust op mijn eigen kamer facebookberichtjes kan sturen, chatgesprekken kan voeren, youtubefilmpjes kan kijken, beschikbaarheid voor uitzendwerk online kan doorgeven en mijn vliegtickets Bangkok-Manila, Cebu-Jakarta en Makassar-Kuala Lumpur (u ziet het, de reisplannen beginnen steeds meer vorm te krijgen, maar daarover een andere keer weer meer) kan boeken. Want niet alleen heeft dit huis geen internetaansluiting, ook zijn alle draadloze netwerken binnen bereik van mijn kamer beveiligd. Clandestien met een onbekende meeliften is er dus helaas ook niet bij.

Maar ieder nadeel heeft zijn voordeel, om de beroemde filosoof maar eens te citeren. Dat voordeel heet in dit geval Crunch. Crunch heeft verdomd goede koffie verkeerd, prima maaltijdsalades, potjes thee waar twee volle koppen uit gaan, kleine stukjes zelfgebakken boterkoek, standaard een glaasje water bij de koffie, een grote leestafel met een keur aan tijdschriften en dagbladen, een zitbank met daarnaast een doos vol speelgoed, geen alcohol maar wel allerlei vers geperste sappen, vriendelijke bediening, niet te luide muziek van Wende Snijders of Yann Tiersen of The Beatles, gratis draadloos internet en genoeg vrije stopcontacten.

Crunch voelt als een woonkamer, zelfs als het helemaal vol zit. Crunch is vriendelijk en gastvrij, en van die gastvrijheid maken wij, vaste stamgasten, graag gebruik. In ruil voor een euro of twee krijgen we een potje thee of een kop koffie verkeerd, en kunnen we naar believen van het internet gebruik maken. Er zijn minder aangename internetcafés, dat kan ik u verzekeren. Maar ook voor een goed boek of gezellig gesprek leent het zich uitstekend - voor elk wat wils. Crunch is, kortom, het theehuis annex restaurantje dat beangstigend dicht in de buurt komt van het ideaalbeeld theehuis annex restaurantje, dat iedereen die de heimelijke romantische droom koestert ooit nog eens alle schepen van een al dan niet glorieuze carrière achter zich te verbranden en een theehuis annex restaurantje te beginnen ergens in zijn of haar achterhoofd heeft zitten.

(Het is een lange zin, ik weet het, maar u begrijpt me wel, nietwaar? Jazeker, ik denk dat u me donders goed begrijpt, want u heeft die heimelijke droom vast ook wel eens gekoesterd, in de een of andere variant. Misschien staat uw imaginaire theehuis annex restaurantje in Frankrijk of Brazilië, misschien zit er een bed & breakfast dan wel camping aan vast, maar het basisidee is hetzelfde. Zelfgemaakte soep, gezonde en rijk belegde broodjes, biologische ingrediënten, snoezige potjes thee, een leestafel en speelgoed voor de kinderen. Die droom kennen we allemaal, toch?)


II.

Hij komt er regelmatig, gaat gekleed in een trainingspak, is lang, heeft rossig haar en is altijd in zijn eentje. Hij gaat aan een tafeltje zitten, bestelt zijn vaste bestelling (‘je weet nog wel wat ik wil drinken, toch? Jawel, goed nadenken, het is altijd hetzelfde!’ ‘Ehm… koffie verkeerd?’ ‘Nee, bijna goed. Verse muntthee!’ ‘Oh ja, dat was het’) en kijkt vervolgens als een stokstaartje om zich heen. Daar zitten twee mensen in gesprek, naast hem zit iemand geconcentreerd te lezen – goh, wat zou hij aan het lezen zijn – en daarginds zit het meisje met wie hij laatst op een terrasje een gesprek had. ‘Hoi!’ ‘Hoi…’ ‘Je weet nog wel, toch!?’ ‘Eh, ja, wacht even…’ ‘Op dat terras, laatst, toen hebben we elkaar gesproken!’ ‘Oh ja, dat was het… Sorry, was ik even vergeten.’ ‘Nee geeft niet joh.’
Het gesprek komt niet echt op gang. Misschien komt dat omdat ze tien meter van elkaar af zitten.
Hij kijkt weer om zich heen. De jongen leest een boekje met de titel ‘De vitale illusie’. Dat klinkt interessant, waar zou het over gaan? Net als hij zich dit afvraagt staat de jongen op en gaat naar het toilet. Zal hij het boekje bekijken? Nee, dat hoort niet, hij moet wachten tot de jongen terug is.
De jongen komt terug.
‘Sorry, mag ik misschien even dat boekje bekijken?’
‘Ja natuurlijk.’ De jongen geeft hem het boekje. Hij leest de achterflap, maar die is weinig verhelderend. ‘Is een soort die erin slaagt zijn eigen onsterfelijkheid te synthetiseren en die ernaar streeft zichzelf te transformeren tot pure informatie, nog wel een menselijke soort te noemen? (…) We hebben hier te maken met een poging om een geheel positieve wereld te scheppen, een volmaakte wereld die gezuiverd is van elke illusie, van elke soort van kwaad en negativiteit, van de dood zelve.’ Jeetje, wat een zinnen. Waar gaat dit over?
De jongen legt uit. ‘Het is een verzameling essays van Baudrillard, een Franse postmodernistische filosoof. Zijn cultuurkritiek is pikzwart, maar fascinerend. Hij schrijft over doodsangst als drijfveer voor wetenschap, technologie, mode zelfs. In feite is de dood, de gedachte aan onze eigen eindigheid, onze grootste obsessie. Vroeger hadden we religieuze geloofssystemen om daarmee te copen, maar die hebben hun vanzelfsprekendheid verloren. In plaats daarvan hebben we onze hoop gekoesterd op de technologie om de dood te overwinnen. En het gaat steeds meer die kant op. Niet alleen hebben wij voortplanting – het ultieme biologische principe – al losgekoppeld van onze lichamelijke functies (met andere woorden: men hoeft niet meer te neuken om te fokken, een reageerbuis volstaat) en zijn we binnenkort in staat kunstmatige kopieën van onszelf te maken om ons van organen te voorzien als de onze het begeven; ook reduceren we ons wezen meer en meer tot louter informatie, enen en nullen, eindeloos houdbaar en reproduceerbaar. Zo vervreemden we ons van ons fysieke wezen, van ons sterfelijke lichaam – zo overwinnen we de dood, door het fysieke te overwinnen, door bestaan te reduceren tot data. De ultieme droom van de oude gnostici in een eigentijds science fiction jasje, zogezegd. Probleempje van deze ontwikkeling is alleen, zo stelt Baudrillard, dat met het doden van de dood we ook de menselijke soort doden. Als we tot louter onsterfelijke data verworden zijn, zijn we alles verloren dat ons mens maakt. Wetenschap is dus in essentie een ontmenselijkende bezigheid. We hebben onzekerheid nodig, angst, betovering ook. Angst voor de dood maakt ons mens; het overwinnen van de dood maakt ons tot een pakketje genetisch materiaal, tot louter data. Daarom besluit hij het boekje met de intrigerende opmerking dat “als we oog in oog staan met een wereld die onbegrijpelijk en problematisch is, mag duidelijk zijn wat ons te doen staat: we moeten die wereld zelfs nog onbegrijpelijker, nog raadselachtiger maken.” We moeten onze angsten koesteren.’
Het is even stil. De jongen schaamt zich een beetje. Waarom moet hij nou weer zo nodig een onbekende vervelen met filosofisch geouwehoer? Misschien vindt deze meneer dit wel helemaal niet boeiend.
‘Wauw, klinkt interessant,’ zegt hij.
‘Ja… ja, dat is het ook,’ zegt de jongen. ‘Pessimistisch, maar wel intrigerend.’
Dan valt het stil. De jongen leest verder. De man kijkt wat om zich heen, genietend van zijn muntthee.


III.

Ze hebben goed gespeeld. Gewonnen. De trainer is nooit gul met complimenten, maar de assistent-trainster had haar even laten weten dat hij eigenlijk heel trots op zijn meiden is. Dat mag ook wel, als je meedoet om het nationale kampioenschap.
Ze zit naast haar eveneens trotse moeder. Hun R is onvervalst Wassenaars. Hun gesprek fladdert mijn oren binnen, al zijn ze niet gespitst. Het is te luid en interessant om te negeren. Meestal is het vervelend om een gesprek van onbekenden te moeten volgen, maar dat is nu niet het geval. Misschien dat de lange blonde haren van dochterlief daar een en ander mee te maken hebben, wie zal het zeggen.
Moeder moppert een beetje over onbekwaam personeel, maar haar trots op haar knappe dochter is vele malen groter dan de lichte irritatie om het feit dat een medewerkster van haar galerie niet wist hoe ze glaswerk moest afdrogen zonder lelijke lijnen achter te laten. ‘Iedere huisvrouw weet dat toch!?’ vraagt ze retorisch, zonder een antwoord te verwachten.
Haar dochter vertelt over mogelijkheden om in de Verenigde Staten te studeren. In haar vakgebied vallen veel dollars te verdienen. Dat is nooit weg, gezien het feit dat het familievermogen de afgelopen maanden fors in omvang is afgenomen. De helft van heel veel is nog altijd veel, maar toch. Bovendien wil je niet te afhankelijk zijn van je ouders. Als je een goed stel hersens gekregen hebt van onze lieve Heer moet je er ook wat nuttigs mee doen. De vraag is alleen of een studieverblijf in het buitenland wel te combineren is met een plekje in het Nederlands elftal. Ze hoopt van wel.
Moeder prijst dochter, die zich licht geneert.
Intelligent, sportief, lange blonde haren. Ze zou een goede partij zijn. Ik kijk vluchtig opzij. Het oogcontact duurt nog geen seconde, dan kijken we allebei weg.
Hun eten komt. Ik schrijf nog een e-mail.
Dan brengt moeder het gesprek op voetbal. ‘Nou, het was een spannende wedstrijd. FC Groningen was goed hoor. Ze hadden wel een punt verdiend.’
Ik glimlach, en flap eruit: ‘Dank u wel. Dat doet mijn groenwitte hart goed.’
Moeder lijkt niet verbaasd over mijn ietwat brutale bemoeienis met het gesprek. Integendeel. We keuvelen vrolijk over de wedstrijd, die ik ook heb gezien, zij het op tv – zij had een plekje in een skybox in de Arena. Dochter luistert toe. Moeder denkt dat Groningen nog wel mee gaat doen om het landskampioenschap, hetgeen mij iets te optimistisch lijkt, maar het is altijd leuk om iemand zoiets te horen zeggen.
Ik hou van vrouwen die van voetbal houden. Ze kunnen er vaak zo leuk over kletsen, daarbij spelinzicht combinerend met vrolijk optimisme. Voetbalminnende mannen zijn bijna allemaal pessimistische mopperkonten, let maar eens op – in de kroeg, bij voetbalpraatprogramma’s op de tv, op de sportpagina van een zelfbenoemde kwaliteitskrant, in de auto bij je vader (de mijne gelooft nog immer dat FC Groningen dit seizoen wel weer zal worden leeg gekocht, om vervolgens te degraderen). Azijnpissers zijn het, de Hugo Borsten van deze wereld. Mannen voelen zich pas goed als er wat valt te zeuren, en over voetbal valt altijd wat te zeuren. Voetbalminnende vrouwen daarentegen genieten gewoon van wat ze zien. Een verademing.
Mijn maaltijdsalade komt eraan. Ons korte voetbalpraatje komt tot een einde. Hij smaakt prima. Zo maak ik ze zelf ook wel eens.
Moeder ondervraagt dochter over mannen. Dochter kijkt vluchtig mijn kant op, maar mijn aandacht ligt bij de krant waarin ik zit te bladeren.
Want dit gesprek gaat mij natuurlijk niet aan.
Dochter heeft het nog nooit langer dan een half jaar met een kerel uitgehouden. Moeder vindt dat heel normaal. ‘Op jouw leeftijd moet je experimenteren,’ zegt ze met luide stem. ‘Geniet van je vrijheid.’
Ik heb het gehoord, dank u wel.
Moeder gaat naar het toilet, dochter mag afrekenen. Moeder blijft strategisch lang weg.
We kijken elkaar aan, glimlachen, blozen.
Ik sta op, doe mijn laptop in de tas, en reken mijn salade af. ‘Doei’, zeg ik verlegen. ‘Doei,’ zegt ze terug. We glimlachen nogmaals. Dan loop ik naar buiten, onverrichter zake.
Er is een kort verhaal van Haruki Murakami, met als titel ‘On Seeing the 100% Perfect Girl One Beautiful April Morning’ (http://www.scribd.com/doc/2197156/On-Seeing-the-100-Perfect-Girl-One-Beautiful-April-Morning). Het verhaal is van een klassiek romantische schoonheid. Twee mensen ontmoeten elkaar en komen erachter dat ze helemaal voor elkaar gemaakt zijn, en besluiten dan om ieder zijns weegs te gaan, omdat als ze écht voor elkaar bestemd zijn ze elkaar opnieuw tegen zullen komen. Zoiets als de film ‘Before Sunrise’. Wat een prachtige gedachte.
Sukkels.


IV.

Een man stormt Crunch binnen. ‘Hé, kan iemand de politie bellen? Er staat daar buiten iemand een vrouw te slaan.’
De jongen achter de bar pakt de telefoon. Ik sta op en loop naar buiten, samen met een andere klant. Van de vechtpartij is niets meer te zien. Een man staat wat te schelden, de man die ons vroeg de politie te bellen geeft hem een standje, de boze man druipt af. Een storm in een glas water, zo blijkt.
Ze zit schuin tegenover me, aan de leestafel, en vraagt me in het Engels wat er aan de hand was. Ik leg het haar uit. Gelukkig niets ernstigs. Maar het ijs is gebroken.
‘Wat lees je?’ Aike is weer eens nieuwsgierig.
‘Een boek over internationaal recht. Ik moet morgen lesgeven.’
‘Wat interessant. Op de Campus Den Haag?’
‘Nee, privéles. Ik werk hier bij het Joegoslavië-tribunaal.’
Mijn interesse is gewekt, en ik vraag haar wat ze precies doet. Ze blijkt aanklager te zijn. (Hooguit tien jaar ouder dan ik, waarschijnlijk minder, en nu al zo’n functie. Wauw. Over carrière maken gesproken.) Ze vertelt wat over haar werk.
‘Mag ik je iets vragen? Misschien is het een clichévraag, misschien vragen mensen het vaker, dat weet ik niet, maar het is wel iets dat ik me afvraag.’
‘Ga je gang.’
‘Als je zo continu geconfronteerd wordt met de vreselijke dingen die mensen elkaar aandoen – dat word je toch, neem ik aan? Etnische zuivering en moord en verkrachting en zo?’ Ze knikt. ‘Als je daar continu mee geconfronteerd wordt, heb je dan nog wel enig geloof in mensen? Sorry als dat een stomme vraag is.’

(Per slot van rekening leven we in een wereld waarin mensen gericht zijn op twee dingen: voortplanten en overleven. De angst voor de dood en de seksuele lust zijn de twee meest basale drijfveren voor ons handelen. We sluiten coalities – vriendschappen – niet omdat we zo van anderen houden, maar simpelweg omdat die onze kansen op overleven vergroten. Altruïsme komt voort uit eigenbelang. Maatschappelijke en politieke structuren houden ons in toom, maar als die wegvallen – zoals in het voormalige Joegoslavië – en er een machtsstrijd ontstaat – en die ontstaat er, wanneer structuren wegvallen, noodzakelijkerwijs – dan zijn we in staat tot de meest onvoorstelbare vormen van geweld. Wie maar bang genoeg is, is tot alles in staat om zijn hachje te redden, dat heeft de geschiedenis wel aangetoond. Niet voor niets bedienen totalitaire (politieke en religieuze) ideologieën zich altijd van het creëren van angst, angst voor een imaginaire vijand – het verleent ze legitimiteit. En daarom kunnen utopische idealen zo makkelijk omslaan in geweld. En ondertussen willen we o zo graag geloven in iets als het Goede, maar dat is natuurlijk een fantasie, een manier om onze ogen te sluiten voor de beangstigende realiteit. Desalniettemin – of juist daarom – is het een cruciale mythe voor het functioneren van een samenleving. Moraal is niets meer dan een Hobbesiaanse constructie, maar dat maakt het niet minder belangrijk, integendeel.)

‘Als je daar continu mee geconfronteerd wordt, heb je dan nog wel enig geloof in mensen? Sorry als dat een stomme vraag is.’
‘Nee, dat is geen stomme vraag.’ Ze denkt even na. ‘Misschien kan ik je vraag het beste beantwoorden met een anekdote. Wij hadden een keer een man als getuige. Hij had verschrikkelijke dingen meegemaakt. Ik zal je de details besparen, maar de dingen die hij beschreef waren echt gruwelijk. Het was heel moedig van hem dat hij dat allemaal in de rechtszaal durfde te zeggen, en belangrijk voor het proces.
Toen hij zijn verhaal had gedaan over de verdachte, en wij hem bedankten, nam hij nogmaals het woord. “Dit is niet het enige dat ik wil vertellen,” zei hij. “Ik heb ook goede dingen meegemaakt.” Vervolgens vertelde hij over een bewaker die altijd goed voor de gevangenen zorgde, die een praatje met ze kwam maken, die zorgde dat ze meer te eten kregen; kortom, die hen zag als wat ze waren – als mensen. We hadden allemaal een brok in onze keel.
Ik denk dat dat het beste antwoord is dat ik je kan geven.’
Het is even stil. ‘Zelfs in de grootste hel vind je mensen die de ander in het gezicht kijken, die een verantwoordelijkheid voelen jegens de ander, die niet hun macht botvieren maar de ander willen juist beschermen. Een stukje menselijkheid tussen alle shit. Zoiets?’
Ze glimlacht. ‘Zoiets, ja.’

We praten verder. We spreken over verhalen, over de kracht daarvan, en over de discrepantie tussen verhalen en de waarheid waarnaar ze willen verwijzen. Verhalen maken ons tot wie wij zijn, wij construeren onszelf aan de hand van de verhalen die wij onszelf en anderen vertellen, maar dat maakt ze nog niet ‘waar’ in de absolute zin. Immers, die verhalen – herinneringen, zo je wilt – zijn weliswaar gebaseerd op oorspronkelijke ervaringen, maar ze zijn daar ook van vervreemd. Dat kun je vervelend vinden, maar dat is nu eenmaal de realiteit van ons bestaan. Historische waarheidsvinding is per definitie onmogelijk omdat je louter met verhalen te maken hebt. Dat geldt ook in de rechtszaal.
‘En het wordt er niet makkelijker op als er veel tijd overheen gaat,’ zegt ze. ‘Wij stellen mensen vragen over dingen die meer dan tien jaar geleden gebeurd zijn. En dan blijkt het geheugen behoorlijk onbetrouwbaar.’
‘Maar hoe kun je dan überhaupt nog rechtspreken?’
‘Omdat je toch hoopt, dat je uit al die verhalen een beeld kunt vormen dat tegemoet komt aan datgene wat er echt gebeurd is. Omdat er mensen geleden hebben, en andere mensen daarvoor verantwoordelijk zijn, en we die mensen daarvoor ook verantwoordelijk willen stellen. Omdat we toch hopen dat wij, als mensen die het hier met elkaar moeten zien te rooien, iets kunnen leren van de verhalen van anderen.’
‘Hopen dat mensen kunnen leren. Against all odds, misschien, maar toch.’
‘Inderdaad. Maar toch.’
Ze kijkt me lang aan.
We spreken verder over koetjes en kalfjes.